De interpretaties van de door Euro-Peristat gepubliceerde cijfers omtrent doodgeboorten en zuigelingensterfte verdienen enige nuancering. De belangrijkste oorzaak van de plotse stijging van de cijfers voor Brussel betreft immers een methodologisch artefact.
In Brussel werd de laatste jaren veel werk gemaakt van de verbetering van de kwaliteit van deze statistieken. Waar voordien bijvoorbeeld veel kraamklinieken en gemeentediensten pas een aangifte van een perinataal overlijden invulden vanaf 26 weken zwangerschap (omdat op dat moment ouders en kind verschillende rechten ontvangen (mogelijkheid tot begraving, geboortepremie, …), werden zij sinds 2008 door het Brusselse Centre d’Epidemiologie Perinatale (CEpiP) gesensibiliseerd om dit vanaf 22 weken zwangerschap te doen (internationaal erkende ondergrens voor perinatale sterfte, ook opgenomen in het Koninklijk Besluit van 17 juni 1999).
Hierdoor zien we in de Brusselse cijfers plots een categorie overlijdens (tussen 22 en 26 weken zwangerschap) opduiken die voordien niet in de cijfers voorkwam. Waar voor 2008 slechts sporadisch enkele gevallen werden gemeld werden in 2010 65 gevallen geteld. Op een totaal van 143 doodgeboorten is dit uiteraard een zeer significante stijging, maar hoofdzakelijk te wijten aan een andere registratiepraktijk. Welk beleid en praktijk er hieromtrent in de andere Europese landen wordt gevoerd is ons niet bekend.
Het vergelijken van de Belgische regio’s met Europese landen is een tweede element die de vergelijking voor Brussel kunstmatig negatief doet uitvallen. Wanneer ook de andere landen zouden opgesplitst worden in kleinere territoria zullen er vast en zeker regio’s verschijnen die het slechter doen dan Brussel. Voor deze en vele andere gezondheidsproblematieken is grootstedelijkheid immers een belangrijke bepalende factor, waardoor een vergelijking van grootstedelijke gebieden eerlijker zou zijn.
Een derde nuancering betreft de bepaling van de populatie. In het Euro-Peristat onderzoek kijkt men naar alle geboortes die zich in de Brusselse kraamklinieken voordoen. In Brussel is er evenwel een niet verwaarloosbare groep moeders woonachtig in Vlaanderen of Wallonië die in de Brusselse (universitaire) kraamklinieken komen bevallen. Het betreft dan ook in vele gevallen risico-zwangerschappen of problematische geboorten waarvoor een beroep wordt gedaan op deze gespecialiseerde zorginstellingen en bijgevolg zullen deze ook relatief vaker met een doodgeboorte eindigen en zo de cijfers voor Brussel opdrijven ten gunste van deze uit de twee andere gewesten.
Dit gezegd zijnde kan niet worden ontkend dat deze sterftecijfers in Brussel vrij hoog liggen. Wetende dat de kans op een doodgeboorte meer dan dubbel zo hoog ligt in een gezin zonder inkomen uit werk dan in een gezin met 2 inkomens, en dat het aandeel armen in de Brusselse bevolking erg hoog ligt; hoeft de relatief hoge sterfte in Brussel niet te verwonderen.
Hierdoor zien we in de Brusselse cijfers plots een categorie overlijdens (tussen 22 en 26 weken zwangerschap) opduiken die voordien niet in de cijfers voorkwam. Waar voor 2008 slechts sporadisch enkele gevallen werden gemeld werden in 2010 65 gevallen geteld. Op een totaal van 143 doodgeboorten is dit uiteraard een zeer significante stijging, maar hoofdzakelijk te wijten aan een andere registratiepraktijk. Welk beleid en praktijk er hieromtrent in de andere Europese landen wordt gevoerd is ons niet bekend.
Het vergelijken van de Belgische regio’s met Europese landen is een tweede element die de vergelijking voor Brussel kunstmatig negatief doet uitvallen. Wanneer ook de andere landen zouden opgesplitst worden in kleinere territoria zullen er vast en zeker regio’s verschijnen die het slechter doen dan Brussel. Voor deze en vele andere gezondheidsproblematieken is grootstedelijkheid immers een belangrijke bepalende factor, waardoor een vergelijking van grootstedelijke gebieden eerlijker zou zijn.
Een derde nuancering betreft de bepaling van de populatie. In het Euro-Peristat onderzoek kijkt men naar alle geboortes die zich in de Brusselse kraamklinieken voordoen. In Brussel is er evenwel een niet verwaarloosbare groep moeders woonachtig in Vlaanderen of Wallonië die in de Brusselse (universitaire) kraamklinieken komen bevallen. Het betreft dan ook in vele gevallen risico-zwangerschappen of problematische geboorten waarvoor een beroep wordt gedaan op deze gespecialiseerde zorginstellingen en bijgevolg zullen deze ook relatief vaker met een doodgeboorte eindigen en zo de cijfers voor Brussel opdrijven ten gunste van deze uit de twee andere gewesten.
Dit gezegd zijnde kan niet worden ontkend dat deze sterftecijfers in Brussel vrij hoog liggen. Wetende dat de kans op een doodgeboorte meer dan dubbel zo hoog ligt in een gezin zonder inkomen uit werk dan in een gezin met 2 inkomens, en dat het aandeel armen in de Brusselse bevolking erg hoog ligt; hoeft de relatief hoge sterfte in Brussel niet te verwonderen.