De HGR brengt een advies uit over de anti-HBc-opsporing na een eerste bloeddonatie

Wanneer dient de anti-HBc-opsporing bij een donor na een eerste bloedafneming te worden herhaald? Dit advies van de HGR behandelt deze vraag en verduidelijkt de betekenis van de desbetreffende formulering in de Belgische wetgeving.
In de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong staat het opsporen van anti-HBc-antilichamen bij de onderzoeken die bij een eerste bloedafneming bij een bloeddonor moeten worden uitgevoerd.

Krachtens artikel 16, § 2 van dezelfde wet moet de anti-HBc-opsporing naar gelang van de anamnese bij elke volgende bloedafneming worden herhaald. De betekenis van de termen “naar gelang van de anamnese” wordt echter nergens nader gepreciseerd. Dat is dus voor interpretatie vatbaar. De herhaling van de test kan immers uitgevoerd worden wanneer een donor daadwerkelijk in contact is gekomen met iemand die besmet is met het hepatitis B-virus (HBV), of gewoon wanneer een risico van contact met dit virus kan worden vermoed (endoscopie, tatoeage, piercing, …).

De HGR is van mening dat er een anti-HBc-test dient te worden toegepast bij alle donoren die tijdelijk werden uitgesloten omwille van het risico * dat ze een via het bloed overdraagbare infectieuze ziekte opgelopen kunnen hebben, dit om meer systematisch te beletten dat elke donor die – ­­­­­­­in afwezigheid van anti-HBs antilichamen – een anti-HBc-seroconversie vertoond heeft, na zijn tijdelijke uitsluiting naar de donorenpool terugkeert.

* Het advies geeft een gedetailleerde lijst van die risico’s.

Dit advies van de HGR kan worden geraadpleegd via http://www.health.fgov.be/HGR_CSS in de rubriek “Adviezen en Aanbevelingen”, met referentienummer HGR nr. 8352.
28 jul 2008 09u06
meer over
zie ook rubriek